Haggaï 2

Haggaï 2

1. Op de vierentwintigste dag van de zesde maand, in het tweede jaar van koning Darius.

De luister van de herbouwde tempel

2. In de zevende maand, op de eenentwintigste van de maand, kwam het woord van Yâ-hwéh door de dienst van de profeet Haggaï: 3. “Zeg toch tegen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël en landvoogd van Juda, en tegen Jozua, de zoon van Jozadak, de hogepriester, en tegen de rest van het volk: 4. Wie is er onder jullie overgebleven die dit huis in zijn eerste heerlijkheid gezien heeft? En hoe zie je het nu? Is het niet als niets in je ogen? 5. Nu dan, wees sterk, Zerubbabel,” spreekt Yâ-hwéh, “wees sterk, Jozua, zoon van Jozadak, hogepriester, en wees sterk, heel de bevolking van het land,” spreekt Yâ-hwéh. “Werk door, want Ik ben met je,” spreekt Yâ-hwéh van de hemelse machten. 6. “Volgens het woord van het verbond dat Ik met je sloot, toen je uit Egypte vertrok, en Mijn Geest, Die in je midden stond: Wees niet bevreesd!” 7. Want zo zegt Yâ-hwéh van de hemelse machten: “Nog één ogenblik, en dat is een korte tijd, dan zal Ik de hemel, de aarde, de zee en het droge doen beven. 8. Ik zal alle heidenvolken doen beven. Zij zullen naar het verlangen van alle heidenvolken komen en Ik zal dit huis vullen met heerlijkheid,” zegt Yâ-hwéh van de hemelse machten. 9. “Van Mij is het zilver en van Mij is het goud,” spreekt Yâ-hwéh van de hemelse machten. 10. “De heerlijkheid van dit toekomstige huis zal groter zijn dan die van het eerste,” zegt Yâ-hwéh van de hemelse machten. “In deze plaats zal Ik vrede geven,” spreekt Yâ-hwéh van de hemelse machten.

Bedreiging en belofte

11. Op de vierentwintigste dag van de negende maand, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord van Yâ-hwéh tot de profeet Haggaï: 12. Zo zegt Yâ-hwéh van de hemelse machten: “Vraag toch de priesters onderwijs in de wet. 13. Zie, iemand draagt gereinigd vlees in de punt van zijn kleding en raakt met de punt ervan brood, gekookt voedsel, wijn, olie, of welk voedsel dan ook, aan; wordt het dan rein?” Toen antwoordden de priesters en zeiden: “Nee.” 14. Daarop zei Haggaï: “Als iemand die onrein geworden is door een dood lichaam, iets van al die dingen aanraakt, wordt het dan onrein?” Toen antwoordden de priesters en zeiden: “Het wordt onrein.” 15. Toen antwoordde Haggaï en zei: “Zo is dit volk, zo is deze natie voor Mijn aangezicht,” spreekt Yâ-hwéh, “en zo is al het werk van hun handen; ja, wat zij daar aanbieden, onrein is het! 16. Nu dan, let toch vanaf deze dag en daarna aandachtig op, voordat steen op steen gelegd werd aan de tempel van Yâ-hwéh. 17. Kwam voordien iemand bij een korenhoop van twintig maten, dan waren er maar tien, kwam hij bij de perskuip om vijftig maten uit de wijnpers te scheppen, dan waren er maar twintig. 18. Ik sloeg je met korenbrand en met meeldauw en met hagel, al het werk van je handen, maar je keerde je niet naar Mij,” spreekt Yâ-hwéh. 19. “Let toch aandachtig op, vanaf deze dag en daarna, vanaf de vierentwintigste dag van de negende maand, vanaf de dag dat de tempel van Yâ-hwéh gegrondvest is; let aandachtig op wat er gebeurde. 20. Ligt er nog zaad in de schuur? Zelfs tot de wijnstok, de vijgenboom, de granaatappelboom toe, en de olijfboom, die geen vrucht gedragen heeft, die zal Ik vanaf deze dag zegenen.”

De messiaanse koning

21. Het woord van Yâ-hwéh kwam voor de tweede keer tot Haggaï, op de vierentwintigste van de maand: 22. “Zeg tegen Zerubbabel, de landvoogd van Juda: Ik zal de hemel en de aarde doen beven. 23. Ik zal de troon van de koninkrijken omverwerpen en de kracht van de koninkrijken van de heidenvolken wegvagen. Ik zal de wagen met zijn berijder omverwerpen; de paarden en hun ruiters zullen neerstorten, ieder door het zwaard van zijn broeder.” 24. “Op die dag,” spreekt Yâ-hwéh van de hemelse machten, “zal Ik jou, Zerubbabel, zoon van Sealthiël, Mijn dienaar, nemen,” spreekt Yâ-hwéh. “Ik zal je maken tot een zegelring, want jou heb Ik verkozen,” spreekt Yâ-hwéh van de hemelse machten.

Haggaï 1 | Haggaï | Zacharia 1

Share