Obadja

Obadja 1

Profetie van het oordeel over Edom en de verlossing van Israël

1. Het visioen van Obadja. Zo zegt Yâ-hwéh over Edom: “Een bericht hebben wij gehoord van Yâ-hwéh, en een gezant is uitgezonden onder de heidenvolken: Sta op! Laten wij tegen Edom opstaan ten strijde! 2. Zie, Ik heb je klein gemaakt onder de heidenvolken; diep veracht wordt je. 3. De overmoed van je hart heeft je bedrogen, hij die woont in de rotskloven, in zijn hoge verblijfplaats, hij die zegt in zijn hart: Wie zal mij neerhalen naar de aarde? 4. Al verhief je je als een arend, en al bouwde je je nest tussen de sterren, ook vandaar zou Ik je neerhalen,” spreekt Yâ-hwéh. 5. “Als er dieven bij je komen, of nachtelijke verwoesters, – hoe zul je uitgeroeid worden! – stelen zij niet tot zij genoeg hebben? Als er druivenplukkers bij je komen, zullen zij niet een nalezing overlaten? 6. Hoe is Ezau doorzocht, wat hij verborgen heeft, opgespoord! 7. Tot aan de grens hebben zij je gestuurd, al je bondgenoten. Zij met wie je in vrede leefde, hebben jou bedrogen, je overwonnen. Zij die je brood eten, leggen een valstrik voor jou. Er is geen inzicht in hem. 8. Zal het niet op die dag zijn,” spreekt Yâ-hwéh, “dat Ik de wijzen uit Edom zal ombrengen en het inzicht uit het bergland van Ezau? 9. Je helden, Teman, zullen ontsteld zijn, zodat ieder uit het bergland van Ezau wordt uitgeroeid door een slachting. 10. Vanwege het geweld tegen je broeder Jakob zal schaamte je bedekken en zul je voor eeuwig uitgeroeid worden. 11. Op de dag dat je aan de kant stond, op de dag dat vreemden zijn leger als gevangenen wegvoerden, buitenlanders zijn poorten binnentrokken en over Jeruzalem het lot wierpen, was ook jij als één van hen! 12. Je had niet mogen toekijken op de dag van je broeder, op de dag dat hij een vreemde voor je was. Je had niet blij mogen zijn vanwege de Judeeërs op de dag van hun ondergang. Je had geen grote mond mogen opzetten tegen hen op de dag van hun benauwdheid. 13. Je had de poort van Mijn volk niet binnen mogen trekken op de dag van hun ondergang. Jij, juist jij, had niet mogen toekijken bij het kwaad dat hem trof op de dag van zijn ondergang. Je had je handen niet mogen uitstrekken naar zijn leger op de dag van zijn ondergang. 14. Je had niet op het kruispunt mogen staan om degenen van hen die ontkomen waren, uit te roeien. Je had degenen van hen die ontvlucht waren niet mogen overleveren op de dag van hun benauwdheid. 15. Want de dag van Yâ-hwéh is nabij over alle heidenvolken; zoals je gedaan hebt, zal je gedaan worden; wat je verdient, zal op je eigen hoofd terugkeren! 16. Want zoals je op Mijn reine berg gedronken hebt, zullen alle heidenvolken voortdurend drinken; zij zullen drinken en slurpen; zij zullen worden alsof zij er niet geweest waren! 17. Maar op de berg Sion zal ontkoming zijn: die zal een reine plaats zijn; zij die van het huis van Jakob zijn, zullen hun bezittingen weer in bezit nemen. 18. Dan zal het huis van Jakob een vuur zijn, het huis van Jozef een vlam, en het huis van Ezau zal tot stoppels worden; zij zullen tegen hen ontbranden en hen verslinden, zodat er geen ontkomene zal zijn voor het huis van Ezau! Ja, Yâ-hwéh heeft gesproken! 19. Het Zuiderland zal het gebergte van Ezau in bezit nemen, en het Laagland het gebied van de Filistijnen; ja, zij zullen het gebied van Efraïm en het gebied van Samaria in bezit nemen; en Benjamin dat van Gilead. 20. En de ballingen van dit leger van de Israëlieten zullen dat wat van de Kanaänieten was, tot aan Zarfath in bezit nemen; de ballingen van Jeruzalem die in Sefarad zijn, zullen de steden van het Zuiderland in bezit nemen. 21. Verlossers zullen de berg Sion opgaan om het bergland van Ezau te oordelen, en het koningschap zal van Yâ-hwéh zijn.”

Amos 9 | Jona 1

Share