Zacharia 11

ZkharYâ’hu (Zacharia) 11

De twee stokken

1. “Open je deuren, Libanon, opdat vuur je ceders verteert [~6de Zegel]. 2. Hëylë ́l (dwaze opschepper “Dag-ster” [lichtende bol – Chanówkh 71:45-46, Yshá`Yâhuw 14:12]) is binnen het hoofd juist vanwege het feit dat de ceder gevallen is [~de vestiging die denkt van de Witheid te zijn (Yshá`Yâhuw 10:33-34, 14:8, YchezqË ́’l 17:22)], omdat de machthebbers deze Ene zeer ellendig hebben gemaakt; weeklaag, cipressen [~machtigen], omdat de ceders gevallen zijn, omdat die machtige bomen verwoest zijn. Weeklaag, eiken van Basan, omdat het ondoordringbare woud is neergevallen. 3. Hoor het gejammer van de herders, omdat hun pracht verwoest is. Hoor het gebrul van de jonge leeuwen, omdat de trots van de Jordaan verwoest is.’ 4. Zo zegt Yâ-hwéh, de Behouder van allen: “Weid die slachtschapen. 5. Hun kopers doden hen maar voelen zich niet schuldig; hun verkopers zeggen: ‘Geloofd zij Yâ-hwéh, dat ik rijk geworden ben;’ en hun herders sparen hen niet. 6. “Voorzeker, Ik zal de bewoners van het land niet meer sparen,” spreekt Yâ-hwéh. “Zie, Ik lever de mensen over, ieder in de hand van zijn naaste en in de hand van zijn koning. Zij zullen dit land te gronde richten en Ik zal hen uit hun hand niet redden. 7. Daarom weidde Ik [~Yâhuwshúa` (v. 4)] de slachtschapen, omdat zij ellendige schapen zijn. Ik nam voor Mijzelf twee stokken – de ene noemde Ik ‘het Aangename Gezegde van Yisrâ’ë ́l’, de andere ‘het Bindweefsel van Yisrâ’ë ́l’ – en Ik weidde die schapen. 8. Ik roeide binnen één maand drie herders uit, omdat Mijn ziel hen niet langer kon verdragen, en ook had hun ziel een afkeer van Mij. 9. Toen zei Ik: Ik zal je niet meer weiden. Laat sterven wat sterft, laat uitgeroeid worden wat dreigt uitgeroeid te worden en laten zij die overblijven elkaars vlees verslinden. 10. Daarop nam Ik Mijn stok ‘het Aangename Gezegde van Yisrâ’ë ́l’ en brak hem stuk, om zo Mijn verbond te verbreken dat Ik met al die volken gesloten had. 11. Op die dag werd het verbroken en zo hebben de ellendigen onder de schapen, die Mij verwachtten, erkend dat het een woord van Yâ-hwéh was. 12. Want Ik had tegen hen gezegd: Als het goed is in je ogen, geef Mij Mijn loon; zo niet, laat het na. Toen hebben zij Mijn loon afgewogen: dertig goudstukken.” 13. Maar Yâ-hwéh zei tegen Mij: “Werp dat de pottenbakker toe – een mooie prijs waarop Ik door hen geschat ben!” Daarop nam Ik de dertig goudstukken en wierp ze in het huis van Yâ-hwéh de pottenbakker toe. 14. Toen brak Ik Mijn tweede stok, ‘het Bindweefsel van Yisrâ’ë ́l’, stuk, om zo de broederschap te verbreken tussen Juda en Israël.” 15. Yâ-hwéh zei tegen mij: “Neem jij nogmaals de uitrusting van een dwaze herder. 16. Want zie, Ik zal een herder in het land doen opstaan: naar wat dreigt uitgeroeid te worden, zal hij niet omzien, de jonge dieren zal hij niet gaan zoeken, wat gebroken is, zal hij niet genezen, wat nog overeind staat, zal hij niet verzorgen, maar hij zal het vlees van de vette dieren eten en hun hoeven zal hij afrukken. 17. Wee de herder van niets, die de kudde in de steek laat! Het zwaard zal zijn arm treffen en zijn rechteroog. Zijn arm zal helemaal verstijven, zijn rechteroog zal helemaal dof worden.”

Zacharia 10 | Zacharia | Zacharia 12

Share