Enoch 88

Chanówkh (Enoch) 88

1. Eén van die vier [Tsuwriy’Ë´l (10:2)] ging naar één van de witte stieren [Nóach] en instrueerde deze en hij bouwde voor zichzelf een schip en hij verbleef in het interieur ervan. De drie stieren [Shëm, Châm en Yépheth] gingen met hem in het schip dat hen bedekte en ik zag een verheven dak boven hen. 2. Weer hief ik mijn ogen op naar de hemel en ik zag zeven watervallen die veel water over de aarde uitstortten. 3. En kijk! De waterlagen van het binnenste van de aarde openden zich 4. en het water begon op te springen en de wateren rezen op uit de aarde. Ik bleef kijken totdat de aarde was bedekt met het water 5. door de duisternis en door de mist, die er overheen trok. 6 [scribale revisionistische bijlage verwijderd] 7. De stieren werden ondergedompeld, verwijderd en vernietigd in het water. 8. Maar het schip dreef op het water, maar alle stieren, wilde ezels, kamelen en olifanten zonken in het water. 9. Weer zag ik in mijn droom hoe die watervallen van dat verheven dak verdwenen, de kloven van de aarde werden geëffend, maar andere afgronden werden geopend; 10. en het water begon er doorheen af te dalen, totdat het land onbedekt bleef, 11. En het schip rustte op de aarde, maar de zee was niet meer te zien. Het schip rustte op de aarde, de duisternis trok zich terug en het licht verscheen. 12. Toen kwam de witte stier, die een mens was geworden, uit het schip en met hem de drie stieren, 13. Eén daarvan [Shëm] was wit, en leek op die stier, een andere was rood als bloed [Yépheth], en de andere zwart [Châm]. En de witte stier verliet hen. 14. Toen begonnen zij wilde dieren en vogels te verwekken. 15. Er waren massa’s van elke soort: leeuwen, luipaarden, honden, wolven, hyena’s, wilde varkens, vossen, eekhoorns, zwijnen, valken, 16. gieren, arenden en raven. 17. Toen werd in het midden van hen nog een witte stier geboren [‘Avrâhâ´m], 18. En zij begonnen elkaar te bijten. De witte stier die in het midden van hen geboren was, verwekte een wilde ezel [Yishmâ`Ë´’l] [1 Moshéh 16:12] maar ook een wit jaarlingkalf [Yitschâ´q]. De wilde ezel vermenigvuldigde zich. Toen verwekte het witte jaarlingkalf [Yitschâ´q], dat door de witte stier was verwekt, een zwart zwijn en een witte ram. [`Ësâ´w en Ya`aqóv] 19. Het zwijn [`Ësâ´w] verwekte vele zwijnen, [Bar-Nâvíy 10:3, Yâshâ´r 64:5] 20. en de ram [Ya`aqóv] verwekte twaalf schapen. 21. Toen deze twaalf schapen volwassen waren geworden, leverden zij één schaap uit hun midden [Yowçë´ph] aan de wilde ezels. [Yishm`Ë’líym] 22. En die ezels leverden op hun beurt dat schaap over aan de wolven, [Mitsráyim] 23. En het schaap groeide op onder de wolven. 24. Toen bracht de ram al de elf andere schapen om met hem tussen de wolven te wonen en te grazen 25. en zij vermenigvuldigden zich en zij werden een kudde van talrijke schapen, en er was overvloed van weide voor hen. 26. Maar de wolven begonnen de kudde te onderdrukken en deden zelfs hun jongen sterven 27. en wierpen hun jongen in een waterstroom. 28. Toen begonnen de schapen om hun jongen te roepen en te weeklagen voor hun Vorst.

Eén schaap [Moshéh] dat aan de wolven was ontsnapt, vluchtte en ging weg naar de wilde ezels [Kuwsh]. 29. Ik zag terwijl de kudde klaagde en vreselijk huilde 30. totdat de Vorst van de kudde neerdaalde op de stem van de schapen, vanuit Zijn verheven woning kwam Hij aan hun zijde en liet hen grazen. 31. Hij riep dat schaap dat aan de wolven was ontsnapt en vertelde hem over de wolven, zodat zij hen duidelijk zou maken dat zij de schapen niet meer mochten aanraken. 32. Toen ging dat schaap op bevel van Yâ-hwéh naar de wolven en een ander schaap [‘Aharón]) kwam hem tegemoet en ging met hem mee. 33. Zij gingen heen en gingen beiden tezamen de vergadering der wolven binnen, op bevel van Yâ-hwéh, spraken met hen en maakten hen duidelijk dat zij voortaan de schapen niet meer mochten aanraken. 34. Van toen af zag ik dat de wolven de schapen met meer geweld en met al hun krachten onderdrukten en de schapen schreeuwden luid; en hun Vorst kwam naast de schapen 35. en Hij begon die wolven te slaan en de wolven begonnen te jammeren, maar de schapen werden rustig en hielden vanaf dat moment op met schreeuwen. 36. Ik zag de schapen toen zij uit het midden van de wolven vertrokken en de ogen van de wolven werden verduisterd en die wolven gingen de schapen met al hun krachten achterna. Maar de Vorst der schapen ging met hen mee en leidde hen, 37. Al Zijn schapen volgden Hem. 38. En Zijn gelaat was stralend, ontzagwekkend en afschrikwekkend voor het oog. De wolven begonnen deze schapen te achtervolgen, totdat zij hen inhaalden bij een bepaalde waterpoel [Rietzee]. 39. Maar die plas werd verdeeld en het water stond aan weerszijden op voor Zijn aangezicht 40. en Yâ-hwéh leidde hen en Hij plaatste Zich tussen hen en de wolven. 41. Omdat die wolven de schapen niet meer zagen, gingen zij het midden van de vijver in en de wolven achtervolgden de schapen en die wolven renden hen achterna in de waterplas. 42. En toen zij de Vorst der schapen zagen, keerden zij zich om om voor Zijn aangezicht te vluchten. 43. Toen sloot het water van de poel zich en keerde plotseling terug naar zijn natuurlijke positie en het vulde zich met water. Ik bleef toekijken totdat alle wolven die deze kudde achtervolgden, omkwamen, ondergedompeld en verdronken, en het water hen bedekte. 44. De kudde vertrok van deze wateren en ging naar een verlaten plaats, waarin water noch gras is, en hun ogen werden geopend en zij zagen. 45. Toen zag ik toe totdat de Vorst van de kudde hen liet grazen, hen water en gras gaf, 46. en de schapen gingen en leidde hen. 47. De schapen stegen op naar de top van een hoge rots en de Vorst van de kudde stuurde haar naar het midden van de kudde en allen hielden afstand. 48. Toen keek ik en zie, hun Vorst stond op voor de kudde en Zijn verschijning was krachtig, schitterend en angstaanjagend, 49. en de gehele kudde zag Hem en was bang voor Hem. 50. Zij allen waren bang en beefden voor Hem, zodat zij riepen tot het lam dat Zijn tweede was en tot de andere schapen die bij Hem waren geweest en die in het midden van hen waren: “Wij zijn niet in staat voor Yâ-hwéh te staan of Hem aan te kijken!” 51. Toen ging dat lam dat hen leidde terug, en klom een tweede maal op naar de top van die rots; 52. Maar de kudde begon blind te worden en af te wijken van de weg die hij hun had gewezen, zonder dat het lam dergelijke dingen wist. 53. De Vorst van de kudde was zeer vertoornd tegen de kudde, het lam wist het en 54. daalde af van de top van die rots en kwam bij de kudde en vond dat de meerderheid 55. blind geworden 56. en van zijn weg afgedwaald was. Toen zij hem zagen, begonnen zij bang te worden voor zijn gezicht, 57. en werden verlangend om naar hun kudde terug te keren. 58. Toen nam het lam [Moshéh] andere schapen [Lwiyyím] mee en ging naar de kudde die was afgedwaald 59. en slachtte ze allemaal, en zij begonnen te beven voor zijn aangezicht. Toen deed dit lam de gehele kudde die afgedwaald was terugkeren naar hun kudde. 60. Ik bleef naar deze droom kijken totdat dit lam in een mens was veranderd, een kampement [~tabernakel] bouwde voor de Vorst van de kudde en de volledige kudde naar dit kampement bracht. 61. Ik bleef toekijken totdat de schapen, die zich bij het lam hadden gevoegd, dat de schapen leidde, in slaap vielen. Ik observeerde totdat alle oudere schapen waren vergaan en kleinere in hun plaats opstonden en zij gingen een weide binnen en zij een rivier [Yardë´n] naderden. 62. Toen viel het schaap dat hen leidde en dat in een mens was veranderd, van hen gescheiden, in slaap 63. en alle schapen zochten hem en riepen om hem met grote jammerklachten. 64. Ik keek toe totdat zij klaar waren met het wenen om dat schaap. Toen gingen zij door de rivier van water 65. en dat er andere schapen opstonden die hen leidden in de plaats van degenen die hen hadden geleid en die in slaap vielen nadat zij hen hadden geleid. 66. Ik keek naar de schapen totdat zij een mooie streek binnengingen, in een aangenaam en schitterend land.

67. Ik zag die schapen totdat zij verzadigd raakten en dat kampement was in het midden van hen in dat aangename land. Zodra zij hun ogen openden, werden zij blind, totdat een ander schaap [Shmuw’Ë´l] opstond en hen allen leidde en hun ogen werden geopend. 68. De honden, de vossen en de wilde zwijnen begonnen deze schapen te verslinden, totdat de Vorst der schapen een ram [Shâ’úwl] uit hun midden deed opstaan om hen te leiden. Deze ram begon aan de ene en dan weer aan de andere kant op die honden, vossen en everzwijnen in te slaan, totdat hij hen allen deed omkomen. 69. Maar dat schaap [Shmuw’Ë´l] wiens ogen werden geopend, zag dat de ram die in het midden van de schapen was, door zijn eer werd verlaten 70. en hij begon de schapen te stompen, hen te betreden en zich op een ongepaste manier te gedragen. 71. Toen zond hun Vorst der schapen het lam naar een ander lam [Dâwíth] en verhief hem om een ram te worden en hen te leiden in plaats van de ram die door zijn eer was verlaten. 72. Hij ging daarom naast hem staan en sprak met hem in het geheim en hij verhief hem tot ram, maakte hem tot rechter en voorganger van de schapen, maar gedurende al deze gebeurtenissen onderdrukten de honden [~De Phlishttíym] de schapen. 73. De eerste ram achtervolgde de tweede 74. en deze tweede vertrok en vluchtte voor zijn aanwezigheid, maar ik keek toe totdat die honden [Phlishttíym] die eerste ram neersloegen. 75. Daarna stond die tweede ram op en leidde de schapen 76. en verwekte talrijke schapen en viel later in slaap. 77. Een kleiner schaap [Shlómoh] werd een ram en was de rechter en de leider in zijn plaats. 78. Die schapen groeiden en vermenigvuldigden zich 79. en al die honden, vossen en zwijnen werden angstig en vluchtten ver weg. 80. Die ram sloeg en doodde ook alle wilde beesten en die beesten konden niet meer te midden van de schapen heersen, noch hen ooit wegrukken. 81. En dat huis [Bëyth-‘ë´l] werd groot en breed, en een hoge en grote toren werd gebouwd door de schapen, het werd gebouwd op het huis voor de Vorst der schapen. 82. Het kampement [tabernakel] was laag [nederig] geweest, maar de toren zeer hoog [verheven] 83. en de Vorst der schapen verbleef daarop, en zij offerden een volle tafel voor Hem. 84. Daarna zag ik die schapen weer dwalen en langs verschillende wegen gaan en hun huis [Bëyth-‘ë´l] verlaten. 85. De Vorst der schapen riep uit hun midden sommigen [~de predicatoren] en Hij zond hen naast zich. 86. Maar de schapen begonnen deze te doden. Maar één van hen werd gered en werd niet gedood [‘ËliyYâ´huw. (zie opnieuw 89:21)]. Hij sprong, en riep tegen de schapen die hem wilden doden, 87. maar de Vorst van de schapen riep uit hun midden enkele schapen die hem wilden doden. Maar de Vorst der schapen verloste hem uit de handen der schapen, deed hem opstijgen en bij mij wonen [Chanówkh (in Pardë´ç)].

Geheim van Yâ-hwéh

88. Hij zond nog vele andere schapen [waaronder Zijn Zoon] naar deze schapen om voor hen te getuigen en over hen te weeklagen. 89. Daarna zag ik hen het huis van hun Vorst [Bëyth-‘ë´l] en Zijn toren verlaten, in alles dwalend en hun ogen waren gesloten, 90. Ik zag dat de Vorst der schapen een grote slachting onder hen aanrichtte, totdat deze schapen de slachting uitlokten en Zijn post verraadden. Hij liet hen achter in de macht van de leeuwen en de tijgers, van de wolven en de hyena’s, van de vossen en van alle wilde dieren, [‘Ashshúwr, Bâvél, Griekenland] 91. die de schapen in stukken begonnen te scheuren. 92. Ik zag hen Zijn huis en Zijn toren verlaten en ze overleveren aan de leeuwen [Rome] om ze in stukken te breken en te verslinden. 93. Ik begon uit alle macht te roepen en de Vorst der schapen te roepen en deed Hem zien dat de schapen door alle wilde dieren werden verslonden. 94. Maar Hij bleef stom [Yshá`Yâhuw 53:7] en toen Hij ze zag was Hij verblijd dat ze werden verslonden, opgeslokt en weggevoerd en liet Hij ze achter om weide te worden voor de beesten. [MiykhâYâ´hu 3:1-5] Hij ontbood zeventig herders [Luwqá’ 10:1-16], en droeg deze schapen aan hen over zodat zij ze zouden laten grazen, (Zijn leerlingen, Yâhuwchânâ´n’s Blijde Tijding 21:15-17) 95. en Hij zei tegen de herders en hun handlangers: “Laat ieder van jullie voortaan de schapen te grazen nemen, en wat Ik je gebied, doe het; Ik zal ze naar behoren geteld aan je uitleveren 96. en Ik zal je zeggen welke moeten worden vernietigd en deze, laat ze vergaan.” En Hij gaf die schapen aan hen over. 97. Toen riep Hij een ander(58) en zei: “Observeer en registreer alles wat de herders met deze schapen doen, daar zij meer vernietigen dan hetgeen Ik heb bevolen: [ZkharYâ´hu 11, YchezqË´’l 34:1-10] 98. elke buitensporigheid en slachting die door de herders zal worden begaan, registreer het; hoeveel zij overeenkomstig Mijn bevel vernietigen en hoeveel overeenkomstig hun eigen grillen. 99. Zet op de rekening van elke voorganger de vernietiging die hij aanricht. Lees later het resultaat voor Mij: hoeveel zij er hebben vernietigd en hoeveel Ik er aan hen ter vernietiging heb overgeleverd, opdat dit een getuigenis tegen hen zal zijn om elke handeling van de herders te kennen, opdat Ik hen zal beoordelen en opdat zij zullen zien wat zij doen en of zij zich al dan niet houden aan wat Ik hun heb bevolen. 100. Maar zij mogen dit niet vernemen, jullie mogen het hun niet vertellen en jullie moeten hen niet waarschuwen, maar alleen elke vernieling die de herders begaan, één voor één en op het moment zelf noteren en dit alles voor Mij tentoonstellen.” Ik zag toen die herders in Zijn tijd weidden dat zij meer schapen begonnen te doden en te vernietigen dan er 101. werden aangeboden. En zij leverden deze schapen uit in de handen van de leeuwen (Heidens Rome). De leeuwen en de tijgers verslonden een groot deel van deze schapen en de zwijnen [‘Ethówm (`Ësâ´w) 88:19] aten naast hen. Zij verbrandden die toren en sloopten dat huis [Bëyth-‘ë´l, MattithYâ´huw 23:38]. (Titus 70 na Yâhuwshúa`) 102. Ik was zeer bedroefd over die toren omdat het huis van de schapen werd afgebroken 103. en toen kon ik niet zien of die schapen dat huis binnengingen. 104. De herders en hun handlangers (Roomse afvallige “Universele Bisschoppen” [Pausen]), leverden die schapen (Yruwshâláim) uit aan alle wilde beesten (Islam), opdat zij hen zouden verslinden, maar ieder van hen had een vastgesteld aantal gekregen en voor ieder van hen was door de ander [‘ËliyYâ´huw] in een boekrol geschreven hoeveel zij er hadden vernietigd. 105. Elke voorganger doodde en vernietigde er meer dan was voorgeschreven. 106. En ik begon te wenen en te weeklagen wegens deze schapen. 107. Toen zag ik in het visioen degene die schreef [‘ËliyYâ´huw 89:21], hoe hij ieder die door de herders werd vernietigd dag na dag opschreef en hij droeg het en toonde zijn boekrol en toonde de Vorst der schapen alles wat zij werkelijk hadden gedaan, 108. en allen die zij aan de vernietiging hadden overgeleverd. En de boekrol werd voor de Vorst der schapen gelezen en 109. Hij nam de boekrol in zijn hand, las hem voor, verzegelde hem en archiveerde hem. 110. Daarna zag ik dat de voorgangers hen twaalf uur lang te grazen namen(59) [5497-5997 (1524-2024 n.Chr.)] 111. En kijk! Drie van deze schapen(60) keerden terug, kwamen binnen en begonnen alles wat van dat huis was afgebroken op te bouwen [Bë´yth-‘´wen, YchezqË´’l 8:17], 112. Maar de wilde zwijnen [De Palestijnen, Moslims en Arabieren.] hinderden hen en zij hadden niet de overhand. 113. Daarna begonnen zij weer te bouwen als voorheen(61), en verhieven die toren, die een hoge toren werd genoemd. 114. En zij begonnen opnieuw een tafel voor de toren te plaatsen, maar al het brood dat zij hadden was besmet en onrein. [YchezqË´’l 44:6-8, Mal’âkhíy 1:6-14] 115. Over dit alles werden de ogen der schapen verblind en zagen zij niet en hun voorgangers evenmin 116. daarom leverde Hij hen voor een groter verderf [~De Grote Vervolging] over aan hun voorgangers, die de schapen vertrapten en verslonden. 117. De Vorst der schapen hield Zich onverschillig totdat alle schapen over het veld waren verspreid en zij [de “Yehuwthím”] zich met hen [de Christenen] vermengden en zij hen niet uit de handen van de [2] beesten redden. 118. Hij die de boekrol had geschreven (‘ËliyYâ´huw) bracht hem, toonde hem, en las hem voor de Vorst der schapen; hij smeekte en smeekte namens hen, en toonde Hem elke daad van de herders en legde voor Hem getuigenis af tegen de herders. Toen nam hij de boekrol, legde die bij Hem neer en vertrok.

(58) ‘ËliyYâ´huw, per 89:21. Als sterfelijk mens en één van de vervolgde schapen is hij bij uitstek geschikt om als derde getuige verslag te doen van “christelijke” excessen en slachtpartijen.
(59) Aangezien een dag voor Yâ-hwéh duizend jaar is, is deze periode van 12 uur waarin de christenen toegang hadden tot de Schriften en respijt kregen van de katholieke genocide op de schapen, 500 jaar vóór de hervatting van hun slachting op een ergere schaal die de “Grote Verdrukking” (vervolging) wordt genoemd in de verzen 116-118. Daarom zou deze zich uitstrekken van 5497 (1524) tot 5997 (2024). 1524 was het keerpunt in de Protestantse Reformatie toen Maarten Luther buiten gevaar was van de Papisten, en toen zijn (gewijzigde) geschriften werden geschreven om beschikbaar te komen voor de schapen.
(60) De “Yehuwthím” (raciale Yâhuwthâ´h, Vinyâmíyn, en Lëwíy) keerden terug in de jaren 1880, maar slaagden er niet in een land te stichten.
(61) De terugkeer van de tribale “Yehuwthím”, Vinyâmíyn, en Lëwíy naar het Land van Yisrâ’ë´l in 1947.

Enoch 87 | Enoch | Enoch 89

Share