Enoch 14

Enoch 14

1. Dit is de boekrol van de woorden der gerechtigheid en van de berisping van de wachters, die van eeuwigheid zijn, overeenkomstig hetgeen Hij, Die zuiver en groot is, in het visioen heeft bevolen. Ik zag in mijn droom wat ik nu spreek met de tong van vlees en met mijn adem, die de Almachtige in de mond van de mensen heeft gelegd, opdat zij ermee zouden communiceren, 2. En opdat zij het zouden begrijpen met het hart. Zoals Yâ-hwéh aan de zonen van de stoffelijke mens (‘âthâ´m) het voorrecht heeft geschapen en verleend om het woord van begrip te verstaan, zo heeft Hij mij het voorrecht geschapen en verleend om de Wachters, het nageslacht van de hemel, te berispen. Wachters: Ik heb je verzoekschrift geschreven; en in mijn visioen is mij getoond, dat wat je vraagt je niet zal worden verleend zolang de wereld voortduurt. 3. Het oordeel is over jullie uitgesproken: het zal je niet worden toegestaan, 4. Want van nu af aan zul je nooit meer ten hemel opstijgen, want Hij heeft gezegd dat Hij jullie in de gevangenissen van de aarde zal binden, zolang de tijd voortduurt. 5. Maar vóór deze dingen zul je kijken naar de vernietiging van al je geliefde zonen, en de rijkdommen van je geliefden en van je zonen zul je niet bezitten, maar zij zullen voor jou vallen door het zwaard van de vernietiging. 6. Dus zal noch je smeekbede voor hen, noch voor jezelf worden ingewilligd 7. evenzo: ondanks je tranen en gebeden zul je niets ontvangen van wat er in het door mij geschrevene staat. 8. Zo verscheen mij een visioen: 9. Kijk, in dat visioen nodigden wolken mij uit en een mist riep mij; en bliksemflitsen en donderslagen dreven en drukten mij voorwaarts, terwijl de winden in het visioen mij deden vliegen en mij in de hoogten tilden, 10. Zij stuwden mij omhoog naar de hemel. Zij verhieven mij naar de hemel. Ik ging verder, totdat ik aankwam bij een muur van een gebouw, gebouwd met spetterende ijsschotsen, geheel omgeven en ingesloten door vlammen van vuur, die mij angst inboezemden. 11. Ik ging door deze vlammen van vuur, totdat ik 12. een groot huis naderde, eveneens gebouwd met stenen van spetterende ijsblokken, waarvan de muren waren als platen van steen, alle waren gemaakt met sneeuw, en de grond was gemaakt van sneeuw. Zijn dak was als bliksemschichten en donder, en daaronder waren Kruwvíym van vuur in een stormachtige hemel. Een brandende vlam omringde al haar muren en haar deuren waren gemaakt van laaiend vuur. Toen ik deze woning betrad, was zij heet als vuur en koud als ijs. Er waren geen geneugten van het leven. Het verteerde mij in angst en een angstig schudden greep mij. 13. Hevig geagiteerd en bevend viel ik op mijn gezicht, en een visioen werd mij geopenbaard: 14. En hier zag ik een deur die voor mij openging, en er was een ander huis, groter dan het eerste, geheel opgetrokken uit vlammen van vuur. 15. Dit alles overtrof het andere in pracht, eer en majesteit, en in omvang, dat ik jullie noch de pracht, noch de omvang ervan kan beschrijven. 16. Zijn vloer was gemaakt van vuur; en zijn bovenste delen waren gemaakt van donderslagen en bliksemschichten, en zijn dak was gemaakt van laaiend vuur. 17. Hij werd voor mij opengelegd en ik zag dat hij een verheven troon bevatte 18. waarvan het uiterlijk leek op dat van kristal, en waarvan de omtrek leek op de bol van de schitterende lichtbron; en ik had uitzicht op de Kruwvíym. 19. Boven deze machtige troon ontsprongen rivieren van vlammend vuur. 20. En ik kon het niet verdragen daarheen te kijken. 21. De Grote Waardige zat op de troon, 22. Wiens gewaad schitterender was dan de lichtende bol, en witter dan welke sneeuw ook. 23. Geen gezant kon doordringen tot het gezicht van Hem, de Straler en de Uitstraler [`Ivríym 1:3]; noch kon een sterveling naar Hem kijken. Een vuur vlamde om Hem heen. 24. Een vuur ook van grote omvang bleef voor Hem opstijgen; zodat niet één van hen die Hem omringden in staat was Hem te benaderen, en de tienduizend maal tienduizend die voor Hem waren, hoewel voor Hem zuiver overleg nodig was [Romeinen 11:34, Ef. 1:11]. Toch gingen de reinheden van de reine geesten die in Zijn nabijheid waren, noch bij nacht noch bij dag van Hem weg; noch scheidden zij zich van Hem af. Ik lag tot dit ogenblik op mijn aangezicht neergebogen, bevend toen Yâ-hwéh met Zijn eigen mond mij riep, en zei: “Nader tot hier, Chanówkh, en luister naar Mijn zuiver woord.” 25. En één van de reine geesten kwam tot mij, wekte mij, deed mij opstaan en naderde tot aan de ingang en mijn oog werd op de grond gericht.

Enoch 13 | Enoch | Enoch 15

Share