1. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Duif op verre eiken’; toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 2. Wees mij genadig, o Yâ-hwéh, want de sterveling wil mij opslokken; de hele dag onderdrukt mij de bestrijder. 3. Mijn belagers willen mij de hele dag opslokken, want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4. Op de dag dat ik vrees, vertrouw ik op U. 5. In Yâ-hwéh prijs ik Zijn woord, op Yâ-hwéh vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een schepsel mij kunnen doen? 6. De hele dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. 7. Zij scholen samen, zij verbergen zich; zij letten op mijn voetstappen, omdat zij loeren op mijn ziel. 8. Zouden zij bij zoveel onrecht vrijuit gaan? Stort de volken neer in toorn, o Yâ-hwéh! 9. U hebt mijn omzwervingen geteld; doe mijn tranen in Uw kruik. Staan zij niet in Uw boek? 10. Dan zullen mijn vijanden terugdeinzen, op de dag dat ik roep. Dit weet ik: dat Yâ-hwéh met mij is. 11. In de Almachtige prijs ik het woord, in Yâ-hwéh prijs ik het woord. 12. Ik vertrouw op Yâ-hwéh, ik vrees niet; wat zou de mens mij kunnen doen? 13. O Yâ-hwéh, op mij rusten geloften, aan U gedaan; ik zal ze aan U met dankzegging nakomen. 14. Want U hebt mijn ziel gered van de dood, – hebt U niet mijn voeten voor struikelen behoed? – zodat ik voor Yâ-hwéh’s aangezicht zal wandelen in het licht van de levenden.
Lied 56
Lied (Psalm) 56
Troost voor een vluchteling
1. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Duif op verre eiken’; toen de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. 2. Wees mij genadig, o Yâ-hwéh, want de sterveling wil mij opslokken; de hele dag onderdrukt mij de bestrijder. 3. Mijn belagers willen mij de hele dag opslokken, want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste! 4. Op de dag dat ik vrees, vertrouw ik op U. 5. In Yâ-hwéh prijs ik Zijn woord, op Yâ-hwéh vertrouw ik, ik vrees niet; wat zou een schepsel mij kunnen doen? 6. De hele dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade. 7. Zij scholen samen, zij verbergen zich; zij letten op mijn voetstappen, omdat zij loeren op mijn ziel. 8. Zouden zij bij zoveel onrecht vrijuit gaan? Stort de volken neer in toorn, o Yâ-hwéh! 9. U hebt mijn omzwervingen geteld; doe mijn tranen in Uw kruik. Staan zij niet in Uw boek? 10. Dan zullen mijn vijanden terugdeinzen, op de dag dat ik roep. Dit weet ik: dat Yâ-hwéh met mij is. 11. In de Almachtige prijs ik het woord, in Yâ-hwéh prijs ik het woord. 12. Ik vertrouw op Yâ-hwéh, ik vrees niet; wat zou de mens mij kunnen doen? 13. O Yâ-hwéh, op mij rusten geloften, aan U gedaan; ik zal ze aan U met dankzegging nakomen. 14. Want U hebt mijn ziel gered van de dood, – hebt U niet mijn voeten voor struikelen behoed? – zodat ik voor Yâ-hwéh’s aangezicht zal wandelen in het licht van de levenden.